Bescherming van eigendom (artikel 1)
In dit artikel wordt een algemene regel geformuleerd, gevolgd door twee specifieke regels ter bescherming van het recht op eigendom.
De algemene regel luidt: “Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.”
Onder “eigendom” wordt ook begrepen aandelen, octrooien, vergunningen, huurovereenkomsten en sociale uitkeringen (mits het genot ervan berust op een wettelijk recht en niet naar goedvinden). In veel gevallen van onteigening onder voormalige regimes in Oost-Europa was het voor het Hof doorslaggevend of het recht van de verzoeker overeind was gebleven in het nationale recht. Alleen de hoop op restitutie is niet voldoende.
Tot “ongestoord genot” behoort ook het recht op toegang tot eigendom. De staat heeft positieve verplichtingen tot bescherming van het genot van eigendomsrechten en moet bijvoorbeeld gevaarlijke installaties in de buurt van woningen op fatsoenlijke wijze onderhouden.
Bij gevallen van inmenging in eigendomsrechten die niet overduidelijk vallen onder een van de twee specifieke regels die hieronder worden besproken, heeft het Hof de algemene regel toegepast en geoordeeld of er een eerlijke afweging (“fair balance” test) was gemaakt tussen het individuele en het algemene belang (zie hieronder).
Eerste specifieke regel: Onteigening
Onteigening is uitsluitend toegestaan indien dat:
- rechtmatig is;
- geschiedt in het algemeen belang;
- voldoet aan de algemene beginselen van het internationale recht;
- redelijk en proportioneel is (“fair balance” test).
De staten kunnen het “algemeen belang” ruim uitleggen. Mits er een legitiem doel mee beoogd wordt, bijvoorbeeld sociale rechtvaardigheid, wordt aanvaard dat sommige mensen pech kunnen hebben en andere geluk.
De door het Hof gehanteerde “fair balance test” is minder strikt dan de beoordeling van hetgeen “in een democratische samenleving noodzakelijk is” zoals in de artikelen 8 tot en met 11 van het verdrag. Dit betekent dat staten moeten aantonen dat zij een redelijke afweging hebben gemaakt tussen het recht van het individu en het openbaar belang. Dat is onmogelijk wanneer een onevenredig zware bewijslast ligt bij de natuurlijke persoon (of rechtspersoon) of wanneer hem geen of weinig procedurele wegen openstaan om de onteigening aan te vechten.
Tweede specifieke regel: Reguleren van eigendom
In het tweede lid staat dat een staat wetten mag toepassen “om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren”.
Dit kan bijvoorbeeld het volgende inhouden:
- beslaglegging of verbeurdverklaring door de rechter, belastingdienst of douane;
- regelgeving omtrent het gebruik van eigendom, bijvoorbeeld ruimtelijke ordening/bestemmingsplannen of toezicht op de verhuur;
- het intrekken van een vergunning, bijvoorbeeld voor de verkoop van alcohol.
Voor de regelgeving geldt dat:
- zij rechtmatig moet zijn;
- zij een algemeen belang moet dienen of waarborgen dat er belastingen of boetes worden betaald;
- er een “fair balance” moet zijn.
De beoordelingsmarge van de staat is bij deze regel nog ruimer dan bij de eerste regel: de wetten die de staat mag toepassen om het gebruik van eigendom te reguleren zijn de wetten die de staat “noodzakelijk oordeelt”. Verzoekers moeten aantonen dat zij aan onevenredig zware voorwaarden hebben moeten voldoen, zoals in de zaak waarbij gedurende elf jaar een buitengewoon streng regime gold voor particuliere verhuurders (Hutten-Czapska v. Poland).
Taken/verplichtingen van ambtenaren
Maatregelen tot beslaglegging of andere ingrepen in eigendomsrechten worden gewoonlijk genomen door de wetgever, hogere ambtenaren en rechters, maar bijvoorbeeld ook douane- en belastingambtenaren, autoriteiten die vergunningen verstrekken of ambtenaren belast met huurtoezicht of andere ambtenaren kunnen bevoegdheden uitoefenen op dit terrein. Zij moeten controleren of:
- 1. er voldoende rechtsgrondslag is voor hun maatregelen;
- 2. het openbaar belang ermee gediend wordt;
- 3. er een goede afweging is gemaakt tussen het individuele en het openbare belang.
Recht op onderwijs (artikel 2)
“Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd” komt in de praktijk neer op een recht op toegang tot onderwijs dat door de staat verschaft en gereguleerd wordt. Via de regelgeving kan onderwijs bijvoorbeeld verplicht worden gesteld tot een bepaalde leeftijd, thuisonderwijs worden toegestaan (of verboden) en kan het scholen mogelijk gemaakt worden weerspannige leerlingen te schorsen. Dit artikel schrijft geen specifiek onderwijssysteem voor, laat staan toegang tot een specifieke school. Het is neutraal inzake openbaar versus particulier onderwijs en daarom wordt het uitgelegd als een waarborg voor de vrijheid tot het stichten van particuliere scholen.
Bij het onderwijs - openbaar en particulier - moeten de religieuze en filosofische overtuigingen van de ouders worden gerespecteerd. Maar zolang het curriculum en onderwijs in de praktijk objectief en pluralistisch zijn, wordt het feit dat ze kunnen botsen met de overtuigingen van sommige ouders niet als een schending aangemerkt.
Recht op vrije verkiezingen (artikel 3)
In plaats van rechten te formuleren verplicht dit artikel staten “met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden die de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen.” Het Hof heeft van deze plicht een recht tot stemmen afgeleid alsmede het recht zich verkiesbaar te stellen.
Het artikel schrijft geen specifiek systeem voor verkiezingen voor en de staten hebben een grote boordelingsmarge bij het reguleren van verkiezingen, zoals de voorwaarden waaraan kandidaten voor ambten moeten voldoen. Het beginsel van het algemeen kiesrecht is echter zeer krachtig en de staten dienen zich zeer nadrukkelijk te verantwoorden wanneer individuen of categorieën van personen het stemrecht worden ontzegd, bijvoorbeeld gedetineerden.